Cras Tibi

Cras Tibi

Een pendeltocht tussen Cocagne en Calvarië, met verkenningen van de tand des tijds en andere grove ongemakken.

Christiaan Thierens


EUR 17,90

Formaat: 13,5 x 21,5
Pagina aantal: 330
ISBN: 978-3-99010-874-1
Publicatie datum: 07.06.2019
“Cras Tibi” vormt samen met “Perpetuum Malum” (2018) een tweeling van eigenzinnige verhalen en beschouwingen. Boeiend en indringend, provocerend en ontroerend, sarcastisch en diepzinnig. En u beseft, terecht: morgen kan het mijn beurt zijn - cras tibi!
CRAS TIBI



Een pendeltocht tussen Cocagne en Calvarië, met verkenningen van de tand des tijds en andere grove ongemakken.








Christiaan Thierens



CRAS TIBI

HET VIERDE GRAF

MEMOIRES 1: DR B. VREEBURG EN HET FENOMEEN

WAT DE KLEINE ITYS ZAG

PORTRET MET KABELJAUWKROKET

EEN AVOND MET HET BEEST

DE HERKANSING

MEMOIRES 2: DR B. VREEBURG GAAT MET PENSIOEN

BLACK CHRISTMAS

DE HEILIGE HUISJES VAN VITRY-LE-FRANCOIS

HOTEL MOUNT PLEASANT

HEER HEPHAESTION: BEKENTENIS EN APOLOGIA

MEMOIRES 3: DR B. VREEBURG EN DE BUURMAN

BURGEMEESTER, MINNAAR, GOEROE

KJELL EN SIMON: THE MAKING OF …

DE VROUW DIE NIET KON BELEVEN

SUPPLEMENT: HET ORGANON VAN SOPHIUS OMNIPOTENS


HET VIERDE GRAF

IK pleeg mijzelf progressief, modern en rebels te noemen. Ik hou er ook van om brutaal tegen een aantal heilige huisjes aan te schoppen, of ze zelfs met de grond gelijk te maken. Ik dénk tenminste dat ik algemeen genomen zo ben en dat ik inderdaad dergelijke dingen doe. Meestal toch. Weg dus met de versleten tradities, de platgetreden paden, het verlammende status-quo en het behaaglijke vastroesten in onbetwistbare gewoontes omdat het toentertijd toch zoveel beter was …
Maar ik maak mij wel schuldig aan één of twee grote uitzonderingen: de kerstboom, inclusief de kerststal, uiteraard in de periode van oud en nieuw; en voorts het jaarlijkse bezoek aan het kerkhof, rond 1 november. Bij die twee gelegenheden draaf ik gewoon mee met de heersende gebruiken van de streek en van verleden tijden, en ik doe dat op een extreme en orthodoxe manier, dat wel. Zoals het volgens mij hoort en niet anders mag.
Over mijn eigen aanpak van het kerstgebeuren kan ik een omstandig essay, zelfs een volumineuze trilogie schrijven met voorschriften, aanbevelingen, geboden en verboden, en verder alle mogelijke antwoorden op alle mogelijke vragen. Als daar zijn: vanaf wanneer mag de kerstboom geïnstalleerd worden? Wanneer wordt hij afgebroken? Is een kerststalletje verplicht? Mag het Jezuskindje al van in het begin in de kribbe liggen of niet? En hoe staat het met de drie Wijzen uit het Oosten? Moeten die niet later ten tonele verschijnen, na nieuwjaar? En heeft een ranke schitterende piek op de top van de kerstboom niet de voorkeur boven een oppermachtige zilveren kerstster? Zijn er alternatieven voor het klassieke maar jeukerige engelenhaar? En hoe zorgt de ambitieuze kerstfanaat ervoor – de ware zeloot van hulst en maretak dus – dat de meterslange lichtkransen met hun honderden lichtjes correct worden opgeborgen, zodat u ze bij de volgende jaargang eenvoudig uit de afgedankte schoenendoos kunt nemen en in no time kunt ontwarren?
Hoe interessant en meeslepend dit onderwerp ook moge zijn, het is hier nu niet aan de orde. Wel wil ik het hebben over het tweede traditionele evenement: het jaarlijkse bezoek aan het kerkhof – of de ‘Stedelijke Begraafplaats’ zoals dat tegenwoordig zo vormelijk heet. Ik wil dit verhaal absoluut doen, voor eens en voorgoed, want ik heb er mooie, romantische herinneringen aan, en om eerlijk te zijn, ook één vreemde, zelfs bizarre herinnering. Een herinnering die ongetwijfeld voer moet zijn voor filosofen, theologen, zielkundigen, en wie weet ook spiritisten en andere beoefenaars van de edele necromantie. Maar dit merkwaardige verhaal moet mij thans van het hart, het heeft al te lang op mijn gemoed gedrukt.
Ik kan mij niet herinneren dat er in mijn jeugd één Allerheiligen geweest is dat wij niet naar het kerkhof gingen. Het was een jaarlijks bezoek dat nooit werd overgeslagen. Het was een gebeurtenis waarbij mijn moeder de teugels in handen had en mijn vader gedwee en goedkeurend volgde. Zeer waarschijnlijk had mijn moeder dit gebruik geërfd van háár moeder, die het dan weer overgeërfd had van haar ouders enzovoort. De precieze datum lag niet honderd procent vast, maar toch tot op zekere hoogte: het kerkhof werd door heel ons gezin bezocht op 1 of 2 november, dus ofwel op Allerheiligen, ofwel op Allerzielen. Later werd de datum iets vrijer geïnterpreteerd – vooral door mijn vader die een echte pragmaticus was – en dan bezochten wij de begraafplaats op het weekend vlak vóór of vlak na de feestdag. Maar dat was maar een detail, verklaarde hij, en het was dan in elk geval wat minder druk, en bovendien veel makkelijker om de auto in een aanpalende straat kwijt te raken. Als ik spreek van ‘heel ons gezin’ dan bedoel ik immers een vrij kroostrijk gezin van twee volwassenen en vier kinderen, onder wie een nakomertje dat slecht ter been was: het was dan altijd de kunst om zo dicht mogelijk bij de ingang van het kerkhof te parkeren zodat wij het grootste deel van die calvarietocht konden overslaan.
Op het moment van de feiten moet ik ongeveer tien jaar geweest zijn, hooguit elf jaar, het was hoe dan ook al een eindje na mijn onvermijdelijke Eerste Communie en nog vóór het katholieke Vormsel. Ik kan geenszins zeggen dat ik een normaal kind was of een meeloper. Ik behoorde zeker niet tot de top van de klas zoals mijn oudere broer of mijn jongere zus, maar ik haalde wel eerste prijzen in lezen, schrijven en vermenigvuldigen. Bovendien was ik een primus in de Gewijde Geschiedenis en in Catechismus.
Op elfjarige leeftijd kende ik de gewoonte van het kerkhofbezoek al door en door – ik had vanaf mijn eerste levensjaar nooit een ander begin van de maand november gekend. Meestal was het weer nogal koud, vaak op het randje van de eerste nachtvorst. Het praktische gevolg hiervan was dan ook dat wij bij die gelegenheid voor het eerst onze handschoenen en onze wintermuts moesten dragen. Bovendien was het altijd mistig. In mijn herinnering, natuurlijk, want er zullen ook wel novembers geweest zijn dat de zon overvloedig scheen of dat het pijpenstelen regende – maar toch associeer ik al mijn kerkhofbezoeken van toen met een heerlijke, bijtend frisse herfstmorgen waarin de witte nevels zwaar tussen de graven hingen. Mijn zicht was hierdoor sterk beperkt, niet alleen omdat ik als klein jongetje voortdurend tegen de rug van mijn vaders grijze overjas moest aankijken (of de dure astrakan van mijn moeder die naar mottenbollen rook), maar ook en vooral omdat de mist de eindeloze rijen van graven, bomen en ligusterhagen hardnekkig met onzichtbaarheid omhulde. Het was voor mij ook bijzonder spookachtig en angstaanjagend, zoals de vele ingeduffelde mensen opeens uit de dikke mistlagen tevoorschijn kwamen en mij rakelings en zwijgend passeerden, om dan weer even later in de mist opnieuw te verdwijnen. Ik wist wel uit mijn herinneringen dat ik mij op een uitgestrekt en onoverzichtelijk kerkhof bevond, en dat daar ergens rondom mij overal ingetogen en vooral grote mensen ronddwaalden, maar daar was in de benevelde werkelijkheid niet veel van te zien.
Wij hadden een kleine familie. Mijn moeder was enig kind en mijn vader had slechts één zus, een halfzus. Van hun ouders – mijn grootouders dus – waren er al drie op veel te jonge leeftijd overleden, en het waren deze graven die wij elk jaar gingen bekijken en vereren. Ook al waren de drie grootouders op verschillende momenten overleden, toch hadden ze ongeveer dezelfde zerk van vuilgrijs arduin met gebeitelde, bleke letters: eenvoudig, respectvol en onopvallend. Dezelfde klassieke vorm, en niet te groot. Normaal, volkomen normaal. Als dertien in een dozijn. En elk graf kreeg van ons een pot grote witte chrysanten. Geen kleine goedkope chrysantjes, neen, dat wilde mijn moeder niet, het waren bloemen die groter waren dan een vuist en de prijs van de pot varieerde van het aantal bloemen op de plant. Gelukkig kende zij een teler in onze buurt bij wie ze haar potten op voorhand ging bestellen – of ‘vastleggen’ zoals zij dat noemde– en daardoor kreeg zij haar gerief tegen een aanzienlijk voordeliger prijs.
Maar dan was er nog een vierde graf, wat groter en opmerkelijk ouder dan de andere, en dat was het graf van de dooppeter van mijn moeder, van haar peter Laurentius. Hij was met andere woorden één van mijn overgrootvaders en volgens de verhalen van mijn moeder was hij niet minder of meer geweest dan het grote licht, de grote trots, de aanbeden held van haar familie. Zijn beroep was koster, hij speelde op het kerkorgel profane fragmenten uit Die Lustige Witwe van Franz Lehár, hij sprak Latijn even keurig als zijn moedertaal, hij kende het verschil tussen een bordeaux en een bourgogne en hij las dagelijks de krant voor die hij bij de geletterde rijken ging ronddragen. Bovendien had hij meer dan eenentwintig kinderen verwekt, die evenwel niet allemaal gezond geboren waren. Eén van die kinderen heette trouwens ook Laurentius, had mijn moeder mij ooit toevertrouwd, want de traditie wilde sinds de Boerenkrijg dat elke generatie één telg zou bevatten met die naam. Laurentius, of Laurent op z’n Frans, of Laurence en andere variaties. Moeder was altijd zijn oogappel geweest, en dat was de bijzondere reden dat ook zijn graf nooit door haar en de rest van ons gezin werd overgeslagen.
Wat zich bij de vier graven afspeelde, was telkens hetzelfde, korte tafereel, haast een ceremonieel. Eerst keurde mijn moeder de staat van de zerk en maakte hier en daar iets schoon met een spons die zij uit haar handtas zomaar tevoorschijn had getoverd. Dan gaf zij wat gemompelde commentaar en vrouwelijke beschouwingen tegen mijn vader waarvan de betekenis mij helemaal ontging. Hierna plaatste zij de pot chrysanten die voor het graf in kwestie voorbestemd was precies in het midden van de steen. Ik denk niet dat zij één centimeter fout zat. Natuurlijk moest zij voor deze vrome beweging één of twee stappen op de arduin zetten, zodat de spons weer nodig bleek.
En dan gingen wij allen op een rij staan, van groot naar klein, van oud naar jong. Mijn vader aan de ene kant, het ietwat versufte nakomertje aan de andere kant. Mijn moeder zei dan een paar woorden tegen de overledene, die eigenlijk meer voor onze oren bestemd waren, en dan gaf zij het zachte bevel om samen het Weesgegroet en het Onzevader in te zetten. En sourdine. En dat kon ik natuurlijk meesterlijk goed.
Toen dat voorbij was, begon mijn moeder te wenen. Dat was altijd zo. Alsof zij zich al die tijd ingehouden had en nu eens echt en oprecht afscheid mocht nemen. En ik weende natuurlijk mee, met grote, welgemeende snikken. Mijn oudste broer en mijn zus niet, die stonden zenuwachtig en verveeld te twijfelen of ze zouden plagen, of lachen, of flauwvallen. Maar ze deden niets van dat alles want ze waren behoorlijk opgevoed.
De laatste pot, het laatste bezoek en de laatste gebeden waren voor het zielenheil van peter Laurentius, de ster van de familie. Voor het vierde graf, dat toch iets mooier en een beetje groter was, en waarvan de arduin een blauwere tint had. De man kreeg dezelfde liefdevolle behandeling als de anderen, met misschien een iets langer verwoorde anekdote door mijn moeder en een iets moeilijker afscheid.
Zo verliep het normaal. Maar toen ik tien of elf jaar oud was, gebeurde er iets vreemds. Mijn ouders wisten na al die jaren van kerkhofbezoek perfect waar het graf van peter Laurentius gelegen was, maar toen onze kleine colonne op die plaats aankwam, was er geen graf meer te zien. Ook de omliggende graven waren verdwenen. Het was een kaal stuk grond geworden.
Mijn moeder was ontsteld, uiteraard. En boos, en zeer opgewonden. Maar zij wist ook van aanpakken en zij stuurde mijn vader ogenblikkelijk naar de verantwoordelijke ambtenaar die zijn kantoor en loket had bij de ingang van de begraafplaats. Zij ging zelf niet mee want zij moest op ons, de kinderen, letten. Maar zij vertrouwde op mijn vader, en terecht, want die was bijzonder goed in die dingen.
Het duurde een eeuwigheid eer mijn vader terug was. De plaats waar wij geduldig hadden staan wachten, lag immers een heel eind van de ingang, en bovendien was mijn vader niet de enige geweest die een vraag of een klacht had. Zeker in de drukte van die periode. Maar het verdict was duidelijk: de stadsinstanties hadden het bewuste graf, samen met een aantal andere, verwijderd.
‘Maar dan hadden ze ons toch kunnen verwittigen?’ opperde mijn moeder op een toon alsof mijn vader en de rest van de wereld schuldig waren.
‘Dat hebben ze gedaan, beweerde de man met grote stelligheid. Ze hebben de families verwittigd, maar enkele brieven zijn naar het schijnt ongeopend teruggekeerd. Wij staan voor een voldongen feit. Het graf is weg.’
Dit antwoord was absoluut onbevredigend. Het kon niet.
‘Je hebt toch wel zijn naam correct vermeld en gespeld? Ditvorst, het is een ongewone naam, ik weet het. En zijn geboortejaar en het jaar van zijn overlijden? Heb je wel gecheckt?’
‘Jawel. Ik heb zo lang gevraagd en gecheckt dat de anderen het op hun heupen begonnen te krijgen. Echt, de man heeft mij de gedetailleerde lijst getoond én de verstuurde brieven.’
Mijn moeder was echter zo geëmotioneerd dat zij zich door geen enkele vorm van beschaafde redelijkheid van de wijs liet brengen.
‘Maar het was eeuwigdurenden grond, vader. Dat weet ik te goed. Dat had peter Laurentius nog zelf geregeld. Later is dat wel veranderd in een concessie van negenennegentig jaar, maar die zijn nog lang niet voorbij. Zeker weten!’
‘Dat is correct, maar ook dat is opnieuw bekeken. Een beslissing van de gemeenteraad van een jaar geleden. Op elk graf heeft ook maandenlang een officieel bericht gehangen, maar herejezus, wat gebeurt daarmee? Maar wij zijn blijkbaar niet de enigen. Er zijn nog slachtoffers die zich beroofd en bedrogen voelen, vertelde de man. En hij is zowel portier als conciërge als directeur van de begraafplaats. Dus hij kan het weten.’
Mijn vader had zijn best gedaan en ik bewonderde hem. Op de hem zo eigen manier had hij mijn moeder toch wat gekalmeerd, en die stond nu in stilte mokkend te overleggen met zichzelf.
‘Weet je wat?’ zuchtte en siste zij als een getergd reptiel. ‘Wij vertrekken meteen, en wij laten zijn pot hier achter in de put waar hij ooit gelegen heeft. Ik vind het schandalig. Er zijn geen woorden voor.’
En nog vóór wij de kans kregen om ons collectief schuldig te voelen, greep zij de laatste pot, de pot met de grootste en de meeste bloemen, uit de handen van mijn broer en gooide die zonder veel omhaal maar met des te meer kracht, op de grond. Ik zag de pot scheef op zijn kant liggen in de natte, kille aarde, onbeschadigd, en als ik mijn zin had mogen doen dan had ik hem gered om bij ons thuis zelf een graf op te richten, met het nodige eerbetoon. Maar ik vreesde de toorn van mijn moeder.
Blijkbaar las zij mijn gedachten, want zij zei opeens tegen mij, en heel troostend: ‘Sta daar niet zo triestig te dromen, Laurens, die dingen gebeuren nu eenmaal. Je zult het allemaal wel zelf meemaken en begrijpen als je wat groter bent. Hier, neem die spons en ga ze eens goed uitspoelen. Zij zit vol met zand en smurrie. Daar wat verderop staat een grote treurwilg, en je zult zien dat zich vlakbij een nogal primitief kraantje bevindt dat voor iedereen bestemd is. Gebruik flink wat water, maak de spons schoon, en draai het kraantje achteraf goed dicht.’

Misschien vind je dit ook leuk :

Cras Tibi

Laurine Vandepitte

Nog glimlach jij naar mij

review:
*verplichte velden