Opera Buffa

Opera Buffa

drama, droom en pirouettes

Christiaan Thierens


EUR 19,90

Formaat: 13,5 x 21,5 cm
Pagina aantal: 310
ISBN: 978-3-99146-129-6
Publicatie datum: 26.06.2023
Opera Buffa is inderdaad zoals een 'komische opera': zes langere dramatische verhalen, afgewisseld met twaalf ironische cursiefjes, of 'pirouettes'. Spanning, fantasie, humor in één boek!
1. REKKE-TEK


Een oude weduwe leefde al jaren alleen in de kleine hoeve die de boer haar nagelaten had, samen met een erf, een moestuin, wat weiland, een half dozijn bruine legkippen en twee Vlaamse, zwart-wit gevlekte koeien, haar grote trots. Kinderen had zij niet, en de weinige familieleden die haar nog kenden, waren verspreid over diverse steden van de provincie. Gelukkig werd zij elke kerstmis aan hun bestaan herinnerd doordat ze niet nalieten om haar bij die gelegenheid een kaartje te sturen. Vroeger, tot het jaar na de dood van de boer, kreeg zij van hen ook een zonnig ansichtkaartje uit Tirol of Rimini, of zelfs Athene, maar die gewoonte verdween toen er van haar kant geen reactie kwam.
Op een dag in het voorjaar – het is niet te zeggen wanneer precies – ging zij, zoals elke ochtend, gewoontegetrouw naar het weiland om een goedendag te zeggen tegen haar twee koeien. Het was niets speciaals, maar toch genoot zij ervan als zij telkenmale de twee kolossen zag komen aanstormen zodra zij binnen hun oogbereik was, dus zodra zij voorbij de ligusterhaag stapte die de grens van de moestuin markeerde. Vervolgens was er nog een eindje dreef – zo’n honderd meter – met een rij van knotwilgen en een verwaarloosde hoekput, en daarna begon de weide. Maar tegen dan stonden de beesten al lang bij de draad te wachten op hun bezoekster, haar enkele vriendelijke woordjes en een brute, maar welgemeende aai op hun kop – die bij de ene meer wit dan zwart was, en bij de andere meer zwart dan wit. Als spiegelbeelden, dacht de weduwe soms, zonder veel nadenken. Waarna zij begon met het eerste melken van de dag, weliswaar een uur later dan vroeger, toen haar man nog leefde en ze meer koeien hadden …
Op deze bepaalde dag in het voorjaar echter heeft zij sterk de indruk dat iemand haar in de gaten houdt, dat iemand haar volgt. Dat gevoel heeft zij al van aan de kippenren bij de laurierstruiken, die zij nog steeds niet gesnoeid heeft, en het blijft heel de tijd aanwezig op haar weg langs de groenten en in de dreef. Neen, het is niet de moederlijke maar domme blik van de koeien – die kunnen haar wel met hun supergrote donkere oogbollen aankijken, maar dat is het toch niet. Het zijn ook niet de kippen die zoals altijd de onverstoorde vrijbuiter spelen en vooral op die plaatsen scharrelen waar ze het niet mogen; die hebben trouwens helemaal geen aandacht voor haar, zolang ze maar niet met de trommel maïs schudt …
Zij ziet echt niemand vlakbij, of ook niet in de wijde omtrek, alleen een grote ekster, die in haar omgeving van hot naar her huppelt (zoals alleen eksters dat doen) en af en toe de vleugels openslaat wanneer de geplande trip meer dan een meter bedraagt. Eén ekster, wat vreemd is, want ze kent de soort al van kindsbeen af, en bij haar weten blijven volwassen paartjes een leven lang trouw samen. Eén ekster is dus zelden te zien, mogelijk is de wederhelft per ongeluk (of niet, wie weet?) neergeschoten door een jager, of misschien van de aardbodem weggegrist door een sperwer of een buizerd. Of een rat? Het kan, hoewel … En bovendien is dit wel een erg groot exemplaar, iets minder dan een halve meter, met een lange staart van zeker twintig centimeter. Volwassen, dat lijdt geen twijfel, en een mannetje – een hij dus, een echte kerel.
De volgende dagen blijft dat gevoel van bespied te worden, bestaan. Het is meer dan een gewoon gevoel, of louter intuïtie. Het is de haast spirituele ervaring die wij allemaal al eens beleefd hebben dat onze rug onmiskenbaar de blik van iemand gewaarwordt, en dat wij bij het omdraaien zien dat er inderdaad iemand is die onze aandacht vraagt.
De weduwe blijft er echter heel nuchter bij, maar zij merkt toch elke dag – elke ochtend en elke avond – dat haar gevoel versterkt wordt door de aanwezigheid van de ekster. Ja, telkens als zij buiten komt ziet zij hem zitten, en telkens als zij zich beweegt in de een of andere richting, dan huppelt en fladdert hij mee. Misschien is dat al een hele tijd zo en is het haar tot nog toe altijd ontgaan, maar nu is zij er volstrekt zeker van: die vogel volgt haar, en niet alleen met zijn ogen. Hij is altijd daar waar zij is, en dat betekent nooit verder dan tien meter. Bijna als een schoothondje, denkt zij geamuseerd. Of als de zwarte kraai op de schouder van een heks. Maar dan wel aardig en innemend, en helemaal niet bedreigend of onheilspellend.
En mooi is hij – eerlijk gezegd, het is een prachtexemplaar. Zij bekijkt hem nu heel aandachtig en merkt dat haar blik meteen beantwoord wordt, een beetje stout, maar ook lief. Vooral lief, vindt zij. Hij heeft duistere, heel beweeglijke ogen, die vrolijkheid en spot uitstralen. Zijn kop en zijn nek zijn glanzend zwart, zijn buik en zijn schouders zijn zo zuiver wit dat je haast niet kunt geloven dat zoiets in de natuur werkelijk voorkomt; en zijn vleugels en zijn borst hebben een metaalblauwe weerschijn, die soms neigt naar smaragdgroen – wat ook geldt voor de bijzonder lange staart, die voortdurend op en neer wipt. Eigenlijk zit het diertje geen moment stil; met zijn kwiek gedoe lijkt hij wel een kleine gevederde gymnast die rusteloos en onafgebroken bezig is met zijn evenwicht.
Het vrouwtje lacht en tuit haar lippen, en o wonder, de ekster maakt nu een klein sprongetje op de grond naar haar toe en kwettert. Rekke-tek of zoiets, jawel, zo klinkt het. ”O, is dat je naam,” vraagt zij al plagend, en zij zegt wel tien keer na elkaar: ”Rekke-tek … rekke-tek-tek …” De vogel kijkt even verbaasd, houdt zijn kopje schuin en roept dan scherp krassend zijn antwoord: inderdaad, het is rekke-tek, en niet anders.
Vanaf dat moment van openbaring is Rekke-tek de trouwe gezel van de weduwe. Overal waar zij gaat, gaat hij mee. Soms springend, soms hoppend, soms fladderend, en dat alles begeleid door zijn eeuwige gekwetter, want blijkbaar moet hij bij alles en nog wat zijn commentaar kwijt. Hij is ook bijzonder nieuwsgierig, niet alleen naar de slaplantjes en de gariguettes – de zoete aardbeien – maar ook naar de bessenstruiken aan de rand van de moestuin, en de oude, uitgebloeide kruisbessen met hun gevaarlijke stekels. Hij gaat ook mee naar de koeien in de weide en toont zelfs interesse voor het praatje dat de boerin met de beesten maakt, minder voor het eigenlijke melken of het doordringend geloei van de twee – blijkbaar is dat lawaai een minderwaardig Bargoens voor hem dat hij niet wenst te begrijpen, en zijn de bruine, stinkende vlaaien op het gras veel interessanter. En als de ekster tot vlak bij de voeten van de vrouw huppelt en met zijn vaalgrijze snavel verwoed in haar klompen pikt, waarna hij telkens opkijkt met een blik van ’Wat ga je mij maken?’, dan kan haar blijdschap niet op. Rekke-tek is in haar ogen geen anonieme ekster meer die luid klappend met de merels en de duiven vecht, maar een geliefd kind, haar kakenestje, de ondeugende zoon die zij altijd gewenst maar nooit gehad heeft.
Einde mei is het mooi weer en laat de boerin de onderdeur aan de achterzijde wijd openstaan – zo komen de gezonde lucht en de voorjaarswarmte kosteloos binnen, en voorlopig is er dan nog niet te veel hinderlijk ongedierte. Na weinige dagen al ziet zij dat Rekke-tek de sprong waagt en voorzichtig maar onbescheiden de hoeve van binnen komt verkennen. Eerst het washuis dat hij in alle hoeken en gaten onderzoekt, dan de schimmige bergplaats met het opgestapelde hout, de bezems, de zwabber en de kruiwagen. Dát moet een curieus oord zijn, want hij verdwijnt daar voor meer dan een uur zodat zijn bazin zich zelfs waarlijk ongemakkelijk begint te voelen. Maar uiteindelijk ziet zij hem als een vrijpostige wijsneus weer in het licht verschijnen van de gang die leidt naar de keuken. Zij hoort het prettige getrappel van de pootjes op de arduinen tegels, stiekem ziet zij hem ook af en toe stilstaan voor een korte studie – blijkbaar is er geen spleetje of geen vuiltje dat hem ontgaat – en dan breekt opeens zijn schel gekwetter door het huis als hij het kamertje binnenkomt en oog in oog staat met zijn bazin die op haar stoel zit te lachen. J’y suis et j’y reste, lijkt haar bonte generaal wel te denken – ik ben er en ik blijf er. En zo is het, inderdaad: na deze entree is Rekke-tek ook het officiële huisdier van de weduwe en haar hoeve.
Heel de zomer zijn mens en dier onafscheidelijk samen, hun wederzijdse vriendschap, hun oprechte genegenheid zijn moeilijk te beschrijven. Binnen in de koele, schemerige boerderij, maar natuurlijk ook buiten in de dreef, het veld en de weide die liggen te bakken in de zon. Of bij de kippen, die meestal niet gediend zijn van zijn overactief gedoe en zijn geplaag. Maar meneer kan het blijkbaar niet hebben dat ze tijdens hun siësta liggen te woelen in het zand en hele wolken stof doen opwaaien.
Als Rekke-tek zin heeft, klapt hij dat het een lieve lust is, en het vrouwtje spreekt tegen hem alsof hij haar levensgezel is, haar intieme vriend van vlees en bloed. Hij hangt ook graag rond de keukentafel en rond de potten op het fornuis, en zij verleidt hem met allerlei hapjes en kliekjes die een normale ekster niet lekker hoort te vinden, maar waarop onze jongen hier tuk is. Eiergerechten hebben zijn voorkeur, zeker een hardgekookt eitje dat zij wat verkruimeld heeft – daarvoor laat hij zelfs een dikke kever of een lekkere eikel graag ongemoeid.
Hij is niet alleen een verwende fijnproever, maar ook een slimmerd. Op de gang naar het berghok staat een plastieken teil met vers water dat bedoeld is als drinkbak, maar dat hij al vanaf de eerste dag gebruikt heeft als bad. Natuurlijk is de teil veel te klein voor zijn lengte, maar zoals steeds weet hij zich perfect te behelpen, en hij draait en hij ploetert tot het meeste water op de vloer ligt en hij kan beginnen met het aandachtig strijken van zijn staart en zijn veren. Ja, het oude vrouwtje kan echt niet meer zonder hem, zij heeft hem liever bij zich dan vijf poedels of een half dozijn kittens. En dat weet hij heel goed …
Het wordt winter. Vroeger dan anders. Er wordt gezegd dat eksters zich dan gewoonlijk in groepjes verzamelen en zich terugtrekken in de bossen. Maar niet Rekke-tek. Hij blijft bij zijn vrouwtje en laat zich wel af en toe aan de buitenwereld zien om zijn vleugels uit te slaan, maar niet zo vaak, want van de vrieskou moet hij niet veel hebben en zeker niet van kille, bevroren regen. Soms zit hij in het washok of in de woonkamer, maar meestal toch in de keuken waar het altijd warm is.
En daar begaat de boerin de stommiteit van haar leven.
De onverwoestbare buuzestove – in de handel heet dat Leuvense stoof of plattebuiskachel – ronkt in de kleine keuken op volle toeren. De vuurpot staat roodgloeiend, een theedoek en een paar sokken hangen te drogen aan de vlekkeloze, gechromeerde boord rondom de bovenplaat; de geëmailleerde deurtjes van de oven staan op een kier. De stoof dient niet alleen als gezellige verwarming voor het kamertje, maar ook als een alternatief en goedkoop fornuis. Daarom staat in het midden van de hete kookplaat een oude geblutste waterketel die elk moment zal beginnen fluiten, en daarom ook legt de weduwe enkele dikke korstjes van haar brok komijnekaas op de zijkant van de plaat. Zij heeft dat meermaals gezien bij haar Zeeuwse grootmoeder en zij weet dat zo’n half gesmolten korstje een ware delicatesse is. Natuurlijk zal ze die kant van de plaat achteraf wel weer moeten schoonmaken met wat Sidol en een schuursponsje, maar … de kermisgang is toch een bilslag waard.
Het smelten duurt nauwelijks een halve minuut, maar een van de koeien begint plots paniekerig te loeien, niet normaal. Waarschijnlijk opgeschrikt door een rat of een andere futiliteit, toch volgt de boerin haar instinct en stapt als de weerlicht naar de stal. Een van de beesten is vroeger immers gevoelig gebleken voor mastitis. Met een ervaren hand betast zij de uiers en merkt dat het slechts loos alarm is. Zij is gerustgesteld. Maar op dat moment hoort zij uit de keuken een gekrijs klinken dat door merg en been gaat: het is de vogel. Haar vogel.
Een seconde later staat zij weer in het kamertje en is zij getuige van een ontstellend drama: Rekke-tek ligt bijna spastisch te trillen op de hete plaat van de Leuvense stoof, zijn vleugels slaan als een bezetene hectisch in alle richtingen, zijn anders zo sterke poten zijn verkrampt tot een bolletje zwarte saai, zijn onpeilbare donkere ogen zijn omgeslagen tot een akelig witgrijs vlies. En ondertussen huilt en krijst hij zonder ophouden dat horen en zien vergaan.
Het pijnlijke geschreeuw is zo ongenadig en verschrikkelijk dat het vrouwtje dreigt haar zinnen te verliezen. Natuurlijk beseft zij in één oogopslag ook wel welk wreed schouwspel er achter haar rug heeft plaatsgevonden: die paar minuten dat zij bij de koeien was, is haar lieveling ongetwijfeld naar de welriekende kaaskorstjes op de kookplaat gefladderd en heeft hij bij de landing zijn poten verbrand – en misschien ook nog zijn staart, en zijn slagpennen?
Het is niet uit te houden, zij moet het beestje verlossen van zijn pijn en doet zonder nadenken wat zij ooit haar man heeft zien doen: zij grijpt de vogel van de plaat en gooit hem met volle kracht tegen de muur. Maar daar waar haar man er steevast in slaagde om de mus of de spreeuw in kwestie vanaf de eerste poging dood te smijten, lukt het haar helemaal niet: de afzichtelijk gehavende ekster ligt nu nog wanhopig te kronkelen op de keukenvloer. Misschien kan zij het gewoon niet, misschien kan zij gewoon niet de nodige kracht opbrengen.
Radeloos raapt zij de verminkte vogel van de grond, zij maakt van haar hart een steen en neemt haar toevlucht tot het laatste reddingsmiddel dat haar te binnen wil schieten: zij duwt de halfdode ekster helemaal onder in de emmer spoelwater die er nog staat van de vorige dag. En ondertussen bollen de tranen onophoudelijk over haar wangen. Ook nog als het spartelen van de korte doodsstrijd heeft opgehouden.
Na een tijdje dringt het pas goed tot haar door wat er gebeurd is. Zij hoort de koeien weer loeien in de stal, en zij ziet dat de gloed in de buuzestove aan het wegkwijnen is.

***

”Ja,” zuchtte Jetje, die eigenlijk voluit Mariette heette. ”Ik heb er zo’n spijt van. Ik heb nooit een huisdier gewild, en zeker toen niet meer, na zijn dood. Hij was enig, hij was onvervangbaar … En wat later kreeg ik een hartkwaal en had ik verzorging nodig. Op slag verschenen er familieleden die ik nooit eerder gezien had. Zij oordeelden dat ik mijn laatste jaren beter hier zou doorbrengen, in het rusthuis. Ach ja, waarom niet? Ze hebben ongetwijfeld gelijk.”
De weduwe Mariette was in een rust- en verzorgingstehuis beland, waar ik haar had leren kennen in de wekelijkse leesgroep. Na de lezing van die maandag over sprinkhanen – een verhaal van de bekende Alphonse Daudet – wilde zij nog een Tönissteiner met mij gaan drinken in de cafetaria van het RVT. Ik kon niet weigeren, zij overrompelde mij met haar verzoek. En daar vertelde zij mij haar ervaring met die ekster. Zij had niet veel aansporing nodig om het allemaal tot in de kleinste details te vertellen.
”Ik zal het mijzelf nooit kunnen vergeven,” zei zij. ”Ik heb nooit meer een huisdier moeten hebben, al werd mij dat wel aangeraden. Ik zie nog altijd die levendige oogjes van hem, maar ook dat vale vlies van het onverbiddelijke einde. Ik hoor nog altijd zijn geschreeuw. Ik weet niet of ik er goed aan gedaan heb. Neen, natuurlijk niet. Maar Rekke-tek had zoveel pijn en ik wilde direct ingrijpen, ik moest toch iets doen? Ik was misschien in paniek. Heb ik te drastisch gehandeld? Maar wat had ik dan moeten doen, wat? Ik droom er soms van, en soms lig ik er wakker van. Kon ik de klok maar terugdraaien naar die avond in oktober, ach! Kon ik maar weer eens met hem in de zomer door die dreef wandelen, terwijl hij zijn bonte staart op en neer liet wippen en om de haverklap iets ging bekijken met die typische zijwaartse sprongetjes van hem …
”Weet u, op mijn kamer, naast het bed, staat een portret van mijn overleden man in al zijn glorie – een Napoleon vóór zijn hoeve. En in het kader zit een lange, blinkende staartveer van Rekke-tek, de mooiste die er is. Als eeuwige herinnering.
”Maar ik ben blij dat ik het u verteld heb. Het vertellen was pijnlijk, het was eigenlijk alles opnieuw beleven, elk moment van dat jaar tussen hemel en hel. Het was ook een beetje sterven … maar het heeft mij ergens deugd gedaan, echt waar. Verlost van die twijfel die mij jarenlang gekweld heeft, verlost van … noem het maar een schuldgevoel. Een zondebesef. Ik heb dit nooit eerder verteld, maar vandaag, toen u daar sprak over die sprinkhaan …”
Jetje zweeg en peinsde. ”Sommige dingen vragen nu eenmaal veel tijd,” zei ik warm en diplomatisch. Waarop ik ook zweeg en mijn limonade uitdronk.
Toen ik de volgende keer kwam voorlezen, was de weduwe er niet. De verzorger van dienst zei dat zij ongeveer een week daarvoor onverwacht en vredig overleden was. In de nacht van maandag op dinsdag. Na ons gesprek.
Onverwacht, had de man duidelijk gezegd, en vredig. Maar – in alle eerlijkheid – ikzelf had het wel min of meer verwacht. En gehoopt. Het leek mij de gedroomde gang van zaken.


Pirouette: PRIJSBOEKEN … WIE KENT ZE NOG?

Tijdens mijn schoolgaande jeugd won ik elk jaar bij de proclamatie nogal wat prijzen met een grote pedagogische waarde. Ondanks die ’pedagogische waarde’ waren het wel echte prijzen, beloningen dus, met een ontspannend karakter. Zo ziet u maar (tussen haakjes), dat pedagogie en vermaak elkaar niet hoeven uit te sluiten. Wel moeten wij blijven uitkijken voor pedagogische excessen zoals intellectueel snobisme, pedante betweterij, de ontmoedigende acrobatieën van het vermanende vingertje, en niet te vergeten de academische peda-goochelarij – een soort van spitsvondig verbalisme waarbij de meester altijd gelijk krijgt. Laten wij ons dus daarvoor hoeden!
Dit terzijde wil ik opmerken dat het prijzenpakket in mijn jeugd uit boeken bestond – niet uit filmtickets, waardebonnen of games – en dat een aantal van die boeken op mij een blijvende indruk heeft gemaakt. Zo weet ik nog goed dat ik als tienjarige zowat de primus van mijn klas was – tegenwoordig noemt men dat een nerd – en dat ik toen op zijn minst drie boeken in de wacht sleepte. Ik kan mij nog perfect herinneren welke.
Het boek over de tocht naar Indië van Vasco da Gama was niet alleen historisch juist, maar was ook bijzonder spannend geschreven. Het zou mij vijftig jaar later inspireren tot het relaas van een gebeurtenis in het Oriëntaalse Samarkand! Het tweede boek heette De heuglijke reis van Emske en Henkie en maakte vooral indruk omdat het leven van de twee jonge hoofdpersonages onmerkbaar overging van de harde realiteit naar een speelse droom. Ook dit gaf weer een halve eeuwigheid later aanleiding tot eigen werk, namelijk mijn novelle Het Ongebeuren. En dan was er nog De Kaperkapitein, een boek voor kinderen (uiteraard) van een mij onbekende auteur dat qua niveau niet moest onderdoen voor het veel geprezen en verfilmde Mutiny on the Bounty. En oneindig vaak herlezen.
Mijn God, ik zou het kroonjuweel bijna vergeten: de ontroerende belevenissen van een broer en een zus, Peter en Marijke, meesterlijk verteld in het gelijknamige boek, verdeeld over twee volumes. Dat was mijn prijs nummer vier in die klas, maar eigenlijk stond het vele jaren lang op de eerste plaats van mijn leeslijst. Keer op keer heb ik het opnieuw gelezen. Ik zou zeggen: node. Want het vreemde was dat die twee boeken zo dik en zo intriest waren – de arme kinderen verloren hun moeder en kwamen in een weeshuis terecht – dat ik er bang voor was. Ik durfde zelfs nauwelijks naar de omslag te kijken. En toch heb ik er vele aangename uren in doorgebracht, ook al kromp mijn hart telkens ineen van puur verdriet en liepen de waterlanders onmannelijk over mijn wangen.
Een ander ingrijpend boek, maar van een heel andere aard, was Zoek het eens op, of tenminste een van de vele delen. De bedoeling van dit werk was duidelijk: een hoogstaande encyclopedie voor kinderen leveren, opvallend rijk geïllustreerd en prachtig uitgegeven. Harde kaft, mooi ingebonden. Het was op zich al een waar genoegen om het vast te nemen, open te slaan en het papier te betasten. Ook om telkens de doffe klank te horen van het dichtklappen. Misschien was dit materiële contact wel de aanzet voor mijn latere liefde voor het boek als tastbaar genot?
Maar het was niet alleen dat, natuurlijk. Ook de onderwerpen, zeer gevarieerd, hebben mij voor de rest van mijn dagen geboeid. Ik herinner mij de biografie van de woeste Caravaggio, met heerlijke, licht erotische prenten, alsook een stuk over Shakespeare, een naam die ik toen nog niet kon uitspreken. Ook iets over elektriciteit en Alexander Graham Bell, een geniale uitvinder waarmee ik dan kon pronken op school. Ook een hoofdstuk over Florence Nightingale, de ’dame met de lamp’ die ik erg spooky vond, en iets over ene Stephenson en zijn eerste locomotief. Dat laatste vond ik nogal saai, maar mijn honger naar kennis en ’weten’ was hoe dan ook gewekt. Ik was zeker nog geen twaalf jaar, en ik geef toe dat deze kleine encyclopedie een cadeau was voor mijn verjaardag, dus geen prijsboek – of toch niet in de enge betekenis van het woord …

Misschien vind je dit ook leuk :

Opera Buffa

Albert Peelen

Keuzes

Meer boeken van deze auteur

Opera Buffa

Christiaan Thierens

Wij, weekdieren op drift

Opera Buffa

Christiaan Thierens

Perpetuum Malum

review:
*verplichte velden